Koperen Passer Tienen

Club V-9

Groep Hof ter Rode



Pierre

 

 

Marcinelle - Bois du Cazier

Vrijdag 16 september 2022
Foto's Karel Van Rompaey en Marc Vanberghem

Sobere titel, maar zoveel drama, toen…!
De site, ten zuiden van Charleroi, vredig ingekapseld in het groen en omringd door drie slakkenbergen, nu
Een plaats op UNESCO’s Werelderfgoed, gelabeld door Europees Erfgoed en het drama van toen dat nog heel erg leeft bij vele van onze tijdgenoten nu!
Tijd dus voor een bezoek met onze Koperen Passer…

***

Bois du Cazier, de naam intrigeerde mij tijdens onze rondgang onder de leiding van de gids, - geworteld in Vlaanderen, maar uitgegroeid in Wallonië! -, doch telkens vergat ik het haar te vragen. In een brochure vond ik toch nog het antwoord!

“In het begin van de 19de eeuw verleent Koning Willem I der Nederlanden vergunning om de ondergrond te ontginnen. Twee elementen spelen een rol in de naam: enerzijds strekt de oppervlakte zich uit over ruim 234 ha, waarvan 184 ha bossen, anderzijds heette de concessie eerst “Bois de Cazier” naar de naam van de toenmalige eigenaar Jean-Baptiste Cazier. Die werd later in de adelstand verheven tot baron de Cazier. Begin 20ste eeuw wordt de concessie samengevoegd met Le Bois du Prince en wordt Le Bois du Cazier 875 ha groot.”

***

En nu: en route!

Starten doen we aan het portiershok bij de toegangspoort waarlangs de mijnwerkers via een zijhek naar binnen gingen. Die poort zit nog bij velen onder ons in het geheugen gegrift, want daar wachtten, de handen om het hekken geklemd, dagenlang, heel wat families op de terugkeer van of een sprankel nieuws over een vader, zoon, broer of vriend. Voor ons, daar nu te staan, op diezelfde plek vol wanhoop en eindeloos verdriet… kippenvelmoment!

Bij de portier kregen de mijnwerkers een penning met hun persoonlijk registratienummer, zodat men bij problemen snel wist wie achtergebleven was beneden in de mijn. In ruil voor die penning konden ze ook in de lampenopslagplaats hun mijnlamp ophalen.
Op enkele meters van de symbolische toegangspoort, opgesteld als een obelisk, herinnert een gedenksteen in wit carraramarmer meteen aan de mijnramp van 8 augustus 1956 toen 262 kompels, onder wie 136 Italianen, 95 Belgen samen met nog 10 andere nationaliteiten, om het leven kwamen. Hun namen, ook die van enkele streekgenoten, staan in de witte steen gebeiteld voor de eeuwigheid.

Tegenover de zuil bevindt zich een metalen loods, die veel gelijkenissen vertoont met de constructies in plaatstaal die dienst deden als behuizing voor de tienduizenden Italiaanse kandidaat-mijnwerkers die in Italië massaal geronseld werden. Die loodsen werden tijdens en na de oorlog gebouwd voor de Russische en Duitse krijgsgevangenen die in de mijnen moesten werken.

Voorbij de metalen loods wijst onze gids ons op de paardenstallen, waar deze dieren eenmaal per jaar een gewenningskuur aan het daglicht ondergingen nadat ze geblinddoekt uit de ondergrond naar boven werden gehaald.

Een beetje verder doet een bronzen bol vreemd aan en meer nog de tekst bij het kunstwerk: “Waar de lamp passeert, moet ook de mijnwerker doorheen kunnen.” Hij staat hier sinds de 50ste verjaardag van de mijnramp en wil hulde brengen aan de 262 slachtoffers. Hij vormt het symbool van de aarde met een grote breuklijn die de bol in tweeën splijt als zinnebeeld van de ontploffing op die rampzalige augustusdag. De andere breuken staan voor de galerijen en gaten die de mijnwerkers uithakten in het binnenste van de mijn. Niet zelden werd er gewerkt in mijnaders met een opening van slechts enkele tientallen centimeters, vandaar ook de tekst. De huisjes op de bol doen denken aan de bescheiden behuizing voor de mijnwerkers in de omgeving van de mijn.

Nadat hij in het portiershok zijn penning had gekregen, begaf de mijnwerker zich naar de “Zaal der Gehangenen” die, samen met de Lampenzaal, de douches en de badzaal, ondergebracht is in het huidige Industriemuseum. Boven de ingang prijkt het beeld van de H. Barbara, patrones van de mijnwerkers.

In de “Zaal der Gehangenen” (beetje lugubere naam vind ik) werden de kleren van de mijnwerkers opgehangen aan haken die met een katrolsysteem omhooggetrokken werden tot tegen het plafond. Zo bleven de kleren beschermd en kon men ze luchten en drogen, wat in kasten niet mogelijk was. Het nummer dat op de penning stond, stemde overeen met een bepaalde haak die de arbeider tijdens zijn ganse loopbaan behield. Sommige haken waren voorzien van een schaaltje waarin zeep kon worden gelegd. Ongeveer 80 douches stonden ter beschikking van de mannen die tegelijk naar boven kwamen via de twee liftschachten. Voor de ploegbazen, mijnopzichters en ingenieurs waren er aparte voorzieningen, evenals voor vrouwen en kinderen.

Voor ze naar beneden gingen, haalden de mijnwerkers in het lampenhuis hun persoonlijke lamp in ruil voor hun penning. Een hele verzameling lampen staat hier tentoongesteld, van de allereerste verlichting met een onbeschermde vlam, over de olielamp tot de elektrische lamp vastgemaakt boven op de helm en “gevoed” door een batterij aan de riem. De vuurlampen bleven echter behouden, omdat men daarmee onmiddellijk de hoeveelheid mijngas in de lucht kon opsporen: in de aanwezigheid van het dodelijke gas veranderde de vlam namelijk van kleur en vorm. Ook de kanariepietjes waren hierbij een betrouwbare hulp.

Vanaf het voorplein komen de twee schachtblokken en de drie terrils duidelijk in beeld. Opvallend ook is de aanwezigheid tussen de schachten van een heel (gerestaureerd) buizennetwerk dat de ontginningswerven beneden van zuivere samengeperste lucht moest voorzien.

De gele trap aan de voet van het voorplein verbond het bovenste en het onderste deel van de bovengrondse installaties. Net als het toegangshek is hij een symbool van de grote mijnramp: soldaten van het Tweede Regiment Jagers te voet droegen langs daar de brancards met de lichamen van de verongelukte mijnwerkers naar boven. TV-beelden van toen blijven nog steeds huiveringen oproepen…
De twee typische schachtblokken/-torens stonden loodrecht op de mijnschacht en vormden de verbinding tussen de ondergrond en de oppervlakte. Ze dienden o.a. ook voor de aan- en afvoer van verse en bedorven lucht. De kabelwielen bedienden het ophalen van de steenkool, het transport naar beneden van het materiaal en het vervoer van het personeel. De ronde stalen constructie symboliseert de plaats waar enkele jaren na de mijnramp een derde grotere schacht gebouwd werd, die echter nooit gebruikt werd.

De grote bronzen klok, de “Maria Mater Orphanorum”, gegoten dankzij financiële bijdragen uit alle Italiaanse regio’s die landgenoten verloren in Marcinelle, wordt ieder jaar op de gedenkdag van de ramp 262 keer geluid voor elk slachtoffer en daarna 12 keer voor elke natie die getroffen werd door de ramp. Haar naam, “Maria Moeder van de Wezen”, verwijst naar de 406 kinderen van de slachtoffers.
Op de benedenverdieping van de losvloer bevindt zich loodrecht boven de tragische put het Gedenkteken als eerbetoon aan alle slachtoffers. Een portretfoto geeft een gezicht aan alle overledenen, terwijl een beknopte info meer vertelt over leeftijd, afkomst en gezinssituatie van de verongelukte mijnwerker. Vrouwenstemmen scanderen de namen van de slachtoffers in hun moedertaal. Door de alfabetische volgorde van de foto’s ziet men welke zware tol sommige families betaald hebben, wat eerder ook al duidelijk werd op de marmeren zuil bij de ingang. In de nabijheid kijkt men via een glazen vloeropening een stuk in de diepte van de fatale put, terwijl een klok in de vloer datum en uur van de ramp aangeeft. Tegen een zijmuur een kopie van het Herdenkingsmonument in Betekom. Het draagt de veelzeggende naam “Stilte” en brengt hulde aan de 33 slachtoffers uit Betekom en omliggende.

Het verhaal van de mijnramp kregen we al bij het begin van de rondleiding te horen van onze gids.

Op die bewuste morgen van 8 augustus 1956 dalen 275 mannen als naar gewoonte af naar hun werkpost. Rond 8 uur probeert een mijnwerker (volgens onze gids iemand die niet vertrouwd was met het werk en enkel als plaatsvervanger van een afwezige collega optrad) op 975 meter diepte op het verkeerde moment een volgeladen kolenwagen in de liftkooi in de verseluchtkoker te duwen. Hiervoor moest echter aan de andere kant een leeg wagentje worden weggeduwd, maar een defecte nok blokkeerde dit. Als de liftkooi bruusk wordt opgehaald, rukten de uitstekende wagens een balk van de laadplaats af waardoor de telefoonlijnen, twee hoogspanningskabels, de oliedrukleiding en de persluchtleiding afbreken. Door de elektrische ontlading en de wegspuitende olie breekt er vrijwel onmiddellijk brand uit, aangewakkerd nog door de perslucht en het ventilatiesysteem, waardoor giftige gassen en koolmonoxyde zich in alle gangen verspreidden. Binnen het uur was geen enkele communicatie tussen boven- en ondergrond meer mogelijk. De brand bereikte de vuileluchtafvoer, waardoor de koker onbruikbaar werd. Door de hitte braken de kabels en vielen twee kooien naar beneden. De mijnwerkers hadden nu geen ontsnappingsmogelijkheid meer. Een uur later daalden twee mannen via de nieuwe schacht af. Deze was echter door een betonnen muur van de rest van de mijn gescheiden. Bovendien was het mangat dat als doorgang diende, te klein voor hun zuurstofapparaat zodat ze niet verder konden. De ventilatie werd opnieuw opgestart en 15 uur later werden nog zes overlevenden teruggevonden en veilig naar boven gebracht. Nog twee weken werden de reddingsacties volgehouden tot op 23 augustus de laatste tunnel op 1035 meter verkend was en de redders naar boven kwamen met de verpletterende boodschap: “Tutti cadaveri”.

Hetzelfde verhaal kregen we op de eerste verdieping nog eens te horen en te zien in een 15 minuten durende film met verfilmde archieven en interviews van getuigen. Aan het eind wordt ook de vraag gesteld naar de verantwoordelijkheid van de ramp.  Pas drie jaar na de ramp volgde eindelijk het proces. Volgens de zes beklaagden ging het om een menselijke fout, terwijl de burgerlijke partijen probeerden aan te tonen dat de veiligheid in de mijn verwaarloosd werd: het hydraulisch systeem werkte nog op olie in plaats van op water zoals in vele andere mijnen; de mijnschachten en de tussendeuren waren nog van hout en niet van staal. Toch voldeed Marcinelle aan de wettelijke voorschriften van die tijd. In eerste aanleg werden alle beschuldigden vrijgesproken, maar in hoger beroep werd de “directeur des travaux” van de mijn verantwoordelijk gesteld en veroordeeld tot een voorwaardelijke straf en een geldboete: hij was de zondebok die moest hangen om hogere verantwoordelijken buiten schot te houden.

Na de ramp wilde niemand er nog werken en in 1961 werd de mijn gesloten. Tijdens de ontmanteling stuitten de mijnwerkers echter op een nieuwe, rijke laag steenkool en men ging opnieuw aan de slag tot in december 1967 de definitieve sluiting volgde. Daar waar voor de ramp via een bilateraal akkoord tussen Italië en België (1946) duizenden Italiaanse werknemers met alle middelen (o.m. de beruchte roze affiches die in heel Italië verspreid werden) en vaak loze beloftes naar hier werden gelokt, dreigde Italië na de ramp wegens het grote aantal Italiaanse slachtoffers dat contract op te zeggen, tenzij er extra veiligheidsmaatregelen genomen werden. België weigerde dat, maar begon met andere landen (Spanje, Griekenland, Marokko, Turkije…) akkoorden te sluiten om arbeidskrachten naar hier te halen, want te weinig Belgen waren bereid om dat zware werk nog op te knappen.

***

Met de film eindigde ook dit toch wel memorabele bezoek. Persoonlijk had ik wat meer diepgang verwacht in de uitleg van de gids. Eén iets verbaasde mij en nog vele anderen uit de groep, dacht ik te constateren: hoeveel, en niet alleen in details, er nog in het collectieve geheugen is blijven hangen. De mijnramp van Marcinelle is dan ook de grootste mijnramp uit de Belgische geschiedenis en één van de grootste in de Europese mijnbouwgeschiedenis. Met Le Bois du Cazier als aanknopingspunt en de herinnering aan de tientallen slachtoffers uit eigen streek kan deze vaststelling niet eens verbazen.

***

Bij het verlaten van de site passeren we nog een gereconstrueerde mijngang, maar ons wacht, dankzij onze Marc Vanberghem, een warm en hartelijk onthaal in het Italiaanse restaurant met de veelbelovende naam “Au Bon Acceuil”. En het was er “bon” en het was er lekker, alleen de typische Italiaanse uitbundigheid werkte iets te aanstekelijk op onze groep!

Wat schafte de Italiaanse pot van Toni Domina? Ik citeer letterlijk :« apero; entrée : scampi sicilien; plat : escalope nonna pâtes (sauce viande tomate, bolognaise) ; trio de desserts ; café ; boisson comprise : vin, soft, bière ». Hier en daar werd er dapper gezucht. Bovendien werkte de wijn aanstekelijk, de limoncello (van het huis) deed zijn werk en het rondje van de baas rondde mooi af! In de opperbeste stemming - en voor sommigen in zalige rust! - raakten we toch nog op een schappelijk uur thuis.
Dat halvedagsysteem oogt blijkbaar nog zo slecht niet…!

***

Saluut en tot Paul ons gaat leren duiken!

Pierre

 

Foto
Morlanwelz